Minimale participatie

participatieOf het nu gaat om bijhoren of bijdragen, bepaalde fundamentele menselijke behoeften dienen vervuld te zijn opdat mensen minimaal zouden kunnen participeren aan de maatschappij. Doyal en Gough identificeren twee universele behoeften die vervuld moeten zijn vooraleer deze minimale participatie mogelijk kan gemaakt worden: gezondheid en autonomie.

Wanneer is men gezond?
Wanneer handelt men autonoom?

De volgende stap in de bepaling van een menswaardig inkomen is het vinden van goede satisfactoren, die we bundelen in een tiental intermediaire behoeften.

Onderstaande figuur geeft de twee universele menselijke behoeften weer met daaronder de intermediaire behoeften.

Schema onderzoek

In de realiteit zijn deze intermediaire behoeften niet zo strikt te plaatsen onder één van beide universele behoeften. Een niet-adequate huisvesting, bijvoorbeeld, kan schadelijk zijn voor de gezondheid, maar vaak beperkt het ook de veiligheid en de handelingsmogelijkheden.

 

K.H.Kempen Vlaamse overheid CSB ULG

Close

Menselijke behoeften

Merk op dat we hier spreken over menselijke behoeften en niet over basisbehoeften. Basisbehoeften verwijzen vaak te eenzijdig naar materiële behoeften, zoals de behoefte aan eten en drinken, warmte, rust, seks, enz. Deze materiële behoeften hebben mensen gemeen met andere levensvormen. Immateriële behoeften, zoals de behoefte aan betekenis, identiteit of sociale verbondenheid onderscheiden mensen van andere levende wezens. Mensen willen betekenis geven aan hun dagelijkse bestaan. Mensen zijn sociale wezens, niet zozeer omdat ze elkaar nodig hebben om te overleven, wel omdat ze een fundamentele behoefte hebben aan sociale verbondenheid. Door te functioneren in formele of informele netwerken bouwen mensen een eigen identiteit op en krijgen ze inzicht in de waarden, normen en verwachtingen die in de samenleving gelden.

Close

Een gezond lichaam

Wanneer beschikt iemand over een gezond lichaam? Iemand met een hartafwijking zal waarschijnlijk geen lange afstanden lopen. Ook een zwaar zieke kankerpatiënt is hiertoe niet in staat. Hoewel beiden niet beschikken over een goede gezondheid, zullen we ze niet allebei als “ziek” beschouwen. De bedlegerige, terminaal zieke patiënt voelt zich waarschijnlijk ook echt ziek en zijn ziekte verhindert hem om nog deel te nemen aan het sociale leven. Heel wat posities in diverse maatschappelijke instituties zijn voor hem niet langer toegankelijk. De hartpatiënt echter voelt zich misschien niet echt ziek. Hoewel lange afstandenlopen voor hem niet mogelijk is, kan hij wel een heleboel andere handelingen stellen die hij plezierig vindt of die noodzakelijk zijn voor zijn dagelijks functioneren in diverse maatschappelijke netwerken en instituties.

Met dit voorbeeld willen we aantonen dat, vertrekkend vanuit symptomen, het niet mogelijk is om een objectieve, universele definitie te geven van gezondheid. Doyal & Gough stellen daarom voor om naar de gevolgen van deze symptomen voor het dagdagelijkse handelen te kijken. De kankerpatiënt voelt zich ziek én kan door zijn ziekte zijn eigen leven niet langer vorm geven zoals hij het graag ziet of zoals anderen dat van hem verwachten. De gezondheidstoestand van de hartpatiënt kan wel als voldoende bestempeld worden indien zijn ziekte hem niet hindert om deel te nemen aan het maatschappelijke leven en zijn sociale rollen hierin te vervullen. Deze benadering van gezondheid/ziekte sluit sterk aan bij de wijze waarop de WHO naar de gezondheidstoestand van mensen kijkt. Door gegevens over de ziekte te combineren met gegevens over het menselijk functioneren, kan een ruimer én zinvoller beeld gegeven worden over de gezondheidstoestand van individuen. Het menselijk functioneren (lees: handelen, participeren) wordt door de WHO steeds bekeken vanuit de complexe relatie tussen een aandoening of ziekte enerzijds en de persoonlijke en omgevingsfactoren anderzijds. Zo kan dezelfde hartpatiënt wel verhinderd worden om buitenshuis te werken in een samenleving waar de gezondheidszorg minder goed is uitgebouwd.

Close

Close

Autonomie

Om volwaardig te kunnen participeren aan de samenleving moeten mensen niet alleen gezond zijn, ze moeten ook de mogelijkheid hebben om eigen keuzes te maken. Doyal & Gough vertalen dit naar autonomie. Mensen beschikken over persoonlijke autonomie wanneer ze geïnformeerde keuzes kunnen maken over wat er moet gebeuren en hoe dit moet aangepakt worden. Autonoom handelen kunnen mensen als ze in staat zijn om voor zichzelf doelstellingen te formuleren, over de middelen beschikken om deze doelen te bereiken en de effectiviteit en de efficiëntie van deze middelen kunnen inschatten en beoordelen, rekening houdend met allerlei omstandigheden. (Doyal & Gough, 1991, p. 53). Drie sleutelvariabelen beïnvloeden volgens beide auteurs het autonoom menselijk handelen: (1) het culturele begrip dat een persoon heeft van zichzelf en zijn rol in de samenleving, (2) een goede mentale gezondheid en (3) de mogelijkheden om te handelen in overeenstemming met eigen doelstellingen. (Doyal & Gough, 1991, p. 60-69).

De mate waarin individuen een goed beeld hebben van zichzelf en hun rol in de samenleving hangt af van hun “leraars”. Mensen leren niet uit zichzelf hoe ze moeten handelen in de samenleving. Het wordt hun aangeleerd door anderen. Sociologen noemen dit het socialisatieproces. Elk individu dat lid wordt van een samenleving krijgt te maken met een werkelijkheid die al bestaat en die hij grotendeels moet aanvaarden. Via socialisatie leert een individu in de omgang met anderen de cultuur van een groep of van de samenleving, zodat hij er volwaardig lid van wordt. Vanuit het standpunt van het individu is socialisatie het proces waardoor hij een identiteit ontwikkelt. Via interactie met anderen (hoofdzakelijk door het aanmoedigen of afremmen van ambities) verkrijgt de mens een identiteit en ontwikkelt hij waarden en ambities. Elke cultuur geeft via socialisatie aan zijn leden een identiteit. De inhoud van deze identiteit verschilt, maar het proces waardoor het ontstaat, is universeel.

Het socialisatieproces speelt zich in iedere samenleving af op verschillende niveaus. Primaire socialisatie is de meest onbewuste. Via dagelijkse contacten met familieleden, buurtbewoners en vrienden leert het individu van kleins af aan de overtuigingen, waarden en normen van de cultuur waarin hij leeft. Het ziet wat anderen als ‘normaal’ beschouwen en kan het eigen gedrag hiermee vergelijken en eventueel aanpassen. Deze overtuigingen, waarden en normen zullen het raamwerk vormen voor de latere volwassen persoonlijkheid. Van secundaire socialisatie is sprake wanneer het gaat om het aanleren van meer specifieke rollen zoals arbeider, hulpverlener, muzikant, enz. Via secundaire socialisatie leert de mens hoe hij zich moet gedragen in formele omstandigheden en omgevingen. Dit soort socialisatie gebeurt op school, op het werk, in verenigingen, enz.

We hebben dus goede “leraars” nodig die ons voorbereiden op een volwaardig functioneren in de samenleving. Want indien we in staat zijn tegemoet te komen aan de verwachtingen van onze omgeving, dwingen we respect af. Niet alleen bij de anderen, het versterkt ook ons zelfrespect. Evenzeer belangrijk voor de autonomie van mensen is dat zij dit socialisatieproces niet zien als een éénrichtingsverkeer, maar als een leerproces dat zich afspeelt in een interactieve relatie tussen individu en omgeving. Nieuwsgierigheid, intellectueel vertrouwen en doorzettingsvermogen zijn eigenschappen die hen toelaten zelf mee vorm te geven aan hun maatschappelijke rollen.

Naast het culturele begrip van zichzelf en zijn rol in de samenleving moet een individu ook kunnen beschikken over goede mentale gezondheid om autonoom te kunnen handelen. Depressie, hopeloosheid, gebrek aan energie, onbeslistheid zijn vormen van mentale of emotionele stoornissen die het autonoom handelen serieus bemoeilijken. Volgens Doyal & Gough vereist autonoom handelen minimaal de intellectuele capaciteit om doelstellingen en opvattingen te formuleren in overeenstemming met de eigen levenstijl. Daarnaast moeten mensen ook een inschatting kunnen maken van welke drempels een succesvol handelen zouden kunnen verhinderen en moeten ze in staat zijn verantwoordelijkheid te dragen voor hun acties.

Een derde sleutelvariabele voor autonoom handelen is de mogelijkheid om –in het licht van hun sociale rol- betekenisvol gedrag te vertonen. Doyal & Gough bedoelen hiermee dat individuen in de eerste plaats over een minimum aan vrijheid moeten beschikken om eigen keuzes te maken. Deze vrijheid moet zowel letterlijk als figuurlijk worden bekeken. Een gedetineerde is door zijn opsluiting en de zeer strikte gevangenisregels niet in staat een eigen leven te leiden. Maar een “vrij” persoon kan evenzeer in zijn autonomie beperkt worden door het feit dat hij bv. niet over de middelen beschikt om zijn sociale rollen adequaat te vervullen (bv. zijn kinderen een veilige kindertijd te geven) of door het feit dat hij door andere (bv. een hulpverlener) gehinderd wordt (eigen plannen te maken).

Close

Close

Satisfactoren

Gezondheid en autonomie zijn de 2 belangrijkste universele menselijke behoeften die moeten vervuld zijn om minimaal te kunnen participeren aan de samenleving.
Satisfactoren zijn producten en diensten die instaan voor de bevrediging van deze behoeften. Deze satisfactoren zijn, in tegenstelling tot de behoeften die ze moeten vervullen, relatief, dit wil zeggen in hoge mate historisch en cultureel bepaald. Toch bestaat de mogelijkheid ze te overkoepelen tot een aantal intermediaire behoeften, als tussenstop op weg naar het definiëren van concrete, samenlevingsspecifieke satisfactoren.